Download dit artikel

Door Patrick Sins, lector Vernieuwingsonderwijs en Symen van der Zee, lector Wetenschap en Techniek

Om maar meteen met de deur in huis te vallen: over de effectiviteit van traditioneel vernieuwend onderwijs is op het moment nog relatief weinig bekend. Bovendien is het erg lastig een eenduidige conclusie te trekken op basis van bevindingen uit de weinige studies die wel beschikbaar zijn.

Het meest uitvoerige onderzoek op dit gebied tot nu toe, is dat van de Belgische onderzoeker Jerissa de Bilde (2012). In een viertal studies onderzocht ze de toegevoegde waarde van Vlaamse vernieuwingsscholen met betrekking tot cognitieve (taal en rekenen) en niet-cognitieve (motivatie en betrokkenheid) onderwijsopbrengsten. Het onderzoek van De Bilde laat zien dat leerlingen op vernieuwingsscholen significant lager scoren op rekenen, motivatie en betrokkenheid dan leerlingen op traditionele scholen.

De studies van De Bilde en collega’s leveren zorg op over de effectiviteit van traditioneel vernieuwend onderwijs. Op basis van de resultaten trekt ze twee algemene conclusies: “Our results indicate that alternative schools and alternative education face several challenges. First, there is the challenge of improving students’ mathematics achievement. Second, there is a challenge to improve students’ engagement and autonomous motivation for school.” Er is echter een belangrijke kanttekening te plaatsen bij dit onderzoek. In alle vier de studies zijn de vernieuwende scholen als groep vergeleken met reguliere scholen. Zo maakt De Bilde geen onderscheid tussen de verschillende vernieuwingsscholen. De scores van leerlingen op freinetscholen en vrijescholen worden op een hoop gegooid. Hierdoor is onduidelijk of de zorgen over de effectiviteit van het onderwijs voor alle vernieuwende schooltypen gelden en in gelijke mate gelden.

De enkele studies die zijn verricht naar specifieke vormen van vernieuwend onderwijs, laten zien dat er inderdaad verschillen in effectiviteit zijn. De twee vernieuwingsscholen waarnaar het meeste onderzoek is gedaan, zijn het vrijeschoolonderwijs en het montessorionderwijs. Cunningham en Carroll deden onderzoek naar het vrijeschoolonderwijs. Ze vergeleken 30 leerlingen uit het eerste leerjaar van een tweetal vrijescholen met een groep van 31 leerlingen op een reguliere basisschool. Ondanks dat de leerlingen op reguliere scholen gemiddeld genomen jonger waren dan de leerlingen op de vrijescholen, scoorden zij beter op spelling. Cunningham en Carroll vonden geen verschillen in prestaties met betrekking tot de leesvaardigheid en het leesbegrip. De Nederlandse onderzoeker Hilde Steenbergen vergeleek vrijescholen met reguliere scholen voor voortgezet onderwijs. Op basis van haar bevindingen, concludeert Steenbergen dat vrijescholen op vrijwel alle cognitieve uitkomstmaten lager scoren. Zo zijn niet alleen de rekenprestaties op vrijescholen fors lager dan die op reguliere scholen, maar is ook de toegevoegde waarde van vrijescholen voor de citotoets tekstbegrip Nederlands en de toets algemene vaardigheden basisvorming lager. De bevindingen van Steenbergen ten aanzien van de niet-cognitieve onderwijsdoeleinden zijn nog minder eenduidig. Zo scoren leerlingen op vrijescholen hoger op onder meer autonomie, academisch zelfbeeld en de relatie met docenten. Aan de andere kant scoren leerlingen op vrijescholen lager op extraversie, ordelijkheid en emotionele stabiliteit.

De uitkomsten van studies naar vrijeschoolonderwijs zijn dus overwegend negatief. De prestaties van leerlingen blijven achter, vooral die in het cognitieve domein. Voor montessorionderwijs lijken de kaarten er anders voor te liggen. De beschikbare studies rapporteren vooral positieve resultaten. In een experimentele studie uitgevoerd in de VS tonen de onderzoekers Lillard en Else-Quest aan dat leerlingen op montessorischolen zowel in het begin als aan het eind van het basisonderwijs beter presteren op verschillende cognitieve en niet-cognitieve opbrengsten dan leerlingen op reguliere basisscholen. Een recente en meer omvattende studie van Lillard bevestigt de positieve bevindingen. Het onderzoek wijst uit dat leerlingen uit de eerste groepen van het montessoribasisonderwijs meer ontwikkeling laten zien op executieve functies, lezen, rekenen, woordenschat en sociale competenties. In het verlengde van de studies van Lillard en collega’s laat onderzoek van Dohrman zien, dat leerlingen die montessorionderwijs op de basisschool hebben genoten, in het voortgezet onderwijs beter presteren in met name de bètavakken in vergelijking met een groep leerlingen die het reguliere basisonderwijs had gevolgd.

Onderzoek naar de overige drie traditionele vernieuwingsscholen, freinet-, jenaplan- en daltononderwijs, is schaars. Naar de effectiviteit van freinetonderwijs in het bijzonder is vooralsnog geen onderzoek gedaan, naar de effecten van daltononderwijs en jenaplanonderwijs is één verkennende studie verricht. In een artikel verschenen in de juni 2010 editie van het blad Didaktief, zijn Paas en Mulder nagegaan of en in welke mate de prestaties van leerlingen op jenaplanscholen en daltonscholen verschillen van die van leerlingen op de ‘doorsnee’ school. Uit hun analyses blijkt dat leerlingen op jenaplanscholen in de groepen 2, 5 en 8 lager scoren op zowel de taal als rekentoetsen. Leerlingen op daltonscholen doen het beter. De reken- en taalscores van de leerlingen in groep 2 zijn hoger dan het landelijk gemiddelde, de scores van de leerlingen in de groepen 5 en 8 zijn gelijk. Naast dat Paas en Mulder de taal- en rekenprestaties hebben vergeleken, hebben ze gekeken naar de oordelen van leraren over het gedrag en de werkhouding van leerlingen, de mate waarin leerlingen onderpresteren en de relatie met hun leerlingen. Voor zowel jenaplanscholen als daltonscholen geldt, dat leerkrachten niet anders over hun leerlingen oordelen dan leerkrachten op reguliere school.

Kritiek op het onderzoek naar de effectiviteit van het traditioneel vernieuwingsonderwijs

De resultaten van de studies naar de effectiviteit van vernieuwend onderwijs zijn dus wisselend. Bij de studies moeten echter kanttekeningen worden geplaatst. Een belangrijke kanttekening heeft betrekking op de vergelijking die in de studies wordt getroffen. Om uitspraken te kunnen doen over de effecten van vernieuwende schoolconcepten, moet vastgesteld worden dat de scholen het concept toepassen en op een juiste wijze toepassen. In nagenoeg geen van de studies is nagegaan of en in welke mate dit het geval is. Dit gegeven bemoeilijkt de interpretatie van de bevindingen: negatieve en positieve uitkomsten hoeven immers niet het gevolg te zijn van het onderwijsconcept dat scholen omarmen. Het kan bijvoorbeeld zijn dat een gebrekkige toepassing van het vernieuwende concept de oorzaak is van achterblijvende leerresultaten. Alleen in het onderzoek naar de effectiviteit van het montessorionderwijs door Angeline Lillard, is gekeken naar de mate waarin scholen het montessoriconcept werd toegepast in klassen. In haar studie maakte Lillard namelijk onderscheid tussen klassen waar het concept strikt wordt gehanteerd en klassen waar het concept losjes, ofwel aangevuld met andere werkwijzen, in praktijk wordt gebracht. Op basis van haar bevindingen, concludeert Lillard dat een strikte toepassing van het montessoriconcept tot de beste resultaten leidt. De leerlingen in deze klassen scoren beter dan de leerlingen in klassen waar het montessoriconcept losjes of geheel niet is toegepast.

De studie van Lillard onderstreept het belang van het controleren van de toepassing van een onderwijsconcept. Echter niet alleen de toepassing van het concept moet gecontroleerd worden. Even belangrijk is het om na te gaan hoe het onderwijs is ingericht in de scholen waarmee het vernieuwend onderwijs wordt vergeleken. In de beschikbare schooleffectiviteitsstudies naar vernieuwend onderwijs is dit niet het geval. Een vergelijking wordt getroffen met een groep reguliere scholen, zonder te verhelderen wat kenmerkend is voor het onderwijs op deze scholen. Hierdoor is het onduidelijk of en in welke mate het onderwijs op reguliere scholen daadwerkelijk afwijkt van het onderwijs op de vernieuwende scholen. Om een inhoudelijk betekenisvolle vergelijking te treffen tussen schooltypen, moet niet alleen worden vastgesteld dat de vernieuwende scholen het concept daadwerkelijk toepassen, maar moet tegelijkertijd duidelijk zijn waar dit type onderwijs mee wordt vergeleken.

In nog te verschijnen onderzoek zullen we nagegaan in hoeverre er verschillen zijn tussen vernieuwingsscholen en traditionele ingerichte scholen met betrekking tot de cognitieve en niet-cognitieve opbrengsten van leerlingen in het po en vo. We zullen hierbij rekening houden met de hierboven genoemde kanttekeningen bij eerder onderzoek. In ons onderzoek maken we gebruik van uitkomsten uit de eerste twee metingen van het Cohort Onderzoek Onderwijsloopbanen5-18 (verder COOL5-18 genoemd). In dit longitudinaal cohortonderzoek worden, om de drie jaar, gegevens verzameld bij een groot aantal scholen en leerlingen. Deze gegevens zijn verzameld in de schooljaren 2007/08 en 2010/11, om de ontwikkeling van kinderen tijdens hun schoolloopbanen te kunnen beschrijven en te verklaren. In beide metingen zijn de gegevens van ruim 38000 leerlingen bij circa 550 basisscholen en 20000 leerlingen bij circa 300 scholen in het vo verzameld via toetsen en vragenlijsten die door ouders, leerkrachten en leerlingen zijn ingevuld. Wordt vervolgd…

Geraadpleegde literatuur

  • Bilde, J. de. (2012). Alternative education. Examining the effects of alternative educational approaches on student achievement, academic motivation and engagement in Flemish Primary schools. Dissertatie. Katholieke Universiteit Leuven, Leuven, België.
  • Bilde, J. de, Damme, J. van, Lamote, C., & Fraine, B. de. (2013). Can alternative education increase children’s early school engagement? A longitudinal study from kindergarten to third grade. School Effectiveness and School Improvement: An International Journal of Research, Policy and Practice, 24(2), 212-233.
  • Cunningham, A. J., & Carroll, J. M. (2011). The development of early literacy in Steiner- and standard-educated children. British Journal of Educational Psychology, 81, 475-490.
  • Dohrmann, K. R., Nishida, T. K., Gartner, A., Lipsky, D. K., & Grimm, K. J. (2007). High school outcomes for students in a public Montessori program. Journal of Research in Childhood Education, 22, 205–217.
  • Lillard, A. S. (2012). Preschool children’s development in classic Montessori, supplemented Montessori, and conventional programs. Journal of School Psychology, 50, 379-401.
  • Lillard, A., & Else-Quest, N. (2006). Evaluating Montessori Education. Science, 313, 1893-1894.
  • Paas, T., & Mulder, L. (2010). Dalton doet het beter dan doorsnee school. Didaktief, 6, 2-4.
  • Steenbergen, H. (2009). Vrije en reguliere scholen vergeleken: Een onderzoek naar de effectiviteit van Vrije Scholen en Reguliere Scholen voor Voortgezet onderwijs. Dissertatie. Rijksuniversiteit Groningen, Groningen, Nederland.

Deel deze pagina

Uitgelicht