De start van het daltononderwijs in Den Haag
Dalton Den Haag viert in het schooljaar 2025-’26 haar honderdjarig bestaan. In DaltonVisie wordt aan dit heuglijke feit in een aantal artikelen aandacht besteden. Het huidige Dalton Den Haag is een scholengemeenschap, die ontstaan is uit een samengaan in 1968 van de Dalton HBS voor meisjes, de Han Stijkel-ulo en het Dalton Lyceum.
In dit eerste artikel staan we stil bij het prille begin van ‘dalton’ in Den Haag.
Niet Parkhurst in Amerika, maar de daltonscholen in Engeland zijn het voorbeeld
Na een kortstondige periode, waarin Parkhurst in Amerika voor Maria Montessori werkte, pakt ze in 1919 haar eigen experiment weer op. Ze sticht in de voormalige montessori-demonstratieschool in New York haar eigen schooltje. In de Children’s University School brengt ze haar onderwijsideeën in praktijk. Wij zijn die in Nederland gaan kennen als het Dalton Laboratory Plan. De school van Parkhurst bestaat nog steeds. Die vierde in 2019 haar honderdjarig bestaan.
Tegenwoordig willen we in Nederland graag Parkhursts oude school bezoeken, maar het is opmerkelijk dat we honderd jaar geleden niet naar New York, maar naar Groot-Brittannië trokken om het daltononderwijs met eigen ogen te aanschouwen. Eén van de eersten die dat deed, was prof. Philip Kohnstamm. Hij wordt in Nederland wel de ‘vader van de daltongedachte’ genoemd, iets waar hij in 1933 bij de opening van het schoolgebouw van de Dalton- HBS aan de Aronskelkweg in Den Haag zelf aan refereerde. Hij vertelde er destijds bij, dat hem dit ‘vaderschap’ makkelijk afgaat, dankzij de inzet van vele anderen (Dalton Den Haag 2000a, 8).
In 1917 wordt in Nederland het openbaar en bijzonder onderwijs financieel gelijkgesteld (de ‘pacificatie’). De vrijheid van onderwijs wordt dan in artikel 23 van de Grondwet vastgelegd.
Als vervolgens als reactie op de gruwelen van de Eerste Wereldoorlog wereldwijd een progressieve beweging ontstaat, waarbij er ook aandacht is voor het vernieuwen van het onderwijs, wordt daarover ook nagedacht bij de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen. De nieuwe Wet op het Lager Onderwijs van De Visser (1920) biedt mogelijkheden om het onderwijs te flexibiliseren. In die context bepleit het Tweede Kamerlid Gerhard in 1923, samen met de dan pas benoemde eerste hoogleraar pedagogiek in Nederland, Philip Kohnstamm, “de openbare ‘neutrale’ school, die aan den socialen eischen der ‘eenheidsschool’ voldoet” (Gerhard & Kohnstamm, 1923). Zij streven naar een school waar de verschillen tussen leerlingen uit verschillende standen overbrugd zullen worden als daarvoor het leerstofjaarklassensysteem geflexibiliseerd wordt. Gerhard en Kohnstamm pleiten voor onderwijs in losser klassenverband en voor onderwijsinhouden die gebaseerd zijn op Kohnstamms ideeën over persoonlijkheidsontwikkeling.
Bigot, Diels en Kohnstamm bestuderen vervolgens vanuit dat oogmerk het daltononderwijs in Groot-Brittannië. Twee docenten van het Amsterdams Lyceum, Bokhorst en De Graaf, sluiten op het laatste moment nog bij de onderzoeksgroep aan. De studiereis duurt slechts elf dagen, maar wat de onderzoekers van ’t Nut in die korte tijd zien, is voor hen genoeg om Parkhursts Dalton Plan enthousiast aan te bevelen voor ‘de’ toekomst van ‘het’ volksonderwijs in Nederland. De flexibiliteit in didactisch en organisatorisch handelen van de leraren wordt geprezen, met de mogelijkheden tot differentiatie en individualisering die zij creëren en ook de ‘moral and civic training’ wekt bewondering. Dat sluit naadloos aan bij Kohnstamms eigen personalistische onderwijsvisie.
Dalton maakt de tongen los
De brochure van ’t Nut wordt met grote belangstelling ontvangen en is na verschijning in het voorjaar van 1924 direct spraakmakend. De eerste 1500 exemplaren zijn binnen een maand verkocht en er volgt al gauw een tweede druk. Diels (1927) merkt drie jaar na het verschijnen op, dat het daltonrapport “de tongen van al wat aan (en in) paedagogiek deed, losmaakte.” Berends & Sanders (2014) vinden voor hun onderzoek naar de geschiedenis van het daltononderwijs in het digitaal te doorzoeken krantenbestand van de Koninklijke Bibliotheek op het trefwoord ‘dalton’ over 1924 maar liefst 529 hits. Kranten besteden aandacht aan het daltononderwijs. Het Nutsrapport leidt tot een hoos aan artikelen in de vakbladen en overal in het land – ook in Den Haag – krijgen de auteurs uitnodigingen voor lezingen. Er verschijnt nog datzelfde jaar een aantal andere boeken. Van S.C. Bokhorst, de latere eerste voorzitter van de Nederlandse Dalton Vereniging (NDV), verschijnen er zelfs twee (Bokhorst, 1924a en 1924b). Het boek Individual Work And the Dalton Plan van Lynch, de headmaster van de Westgreenschool in Londen (Lynch, 1924a) verschijnt in 1924 in een Nederlandse vertaling (Lynch, 1924b). Lynch houdt dat jaar ook een aantal lezingen in ons land. Zijn experimentele school, maar vooral ook Lynch als persoon zijn belangrijk geweest voor de ‘aarding’ van het daltononderwijs in Nederland.

De eerste experimenten
Door de grote belangstelling voor de publicaties en lezingen is het begrijpelijk dat heel wat ‘daltonianen-in-spe’ ook de tocht naar Engeland maken om ‘dalton’ met eigen ogen te zien.
En overal in het land worden experimenten gestart. De Onderwijsinspectie schrijft voor het eerst over het daltononderwijs in de Staat van het Onderwijs over het schooljaar 1923-’24 en 1924-’25. Experimenten in Amsterdam, Amersfoort, Hilversum, Doetinchem, Breda, Middelburg en Maastricht worden in algemene zin benoemd (Berends & Sanders, 2014). Met de ogen van vandaag kijkend, zijn het veelal verrassende implementaties van dalton. Soms gaat het over het daltoniseren van een of twee klassen op een verder klassikale school; soms wordt een vak door een enthousiaste eenling gedaltoniseerd. Schalij (1925) beschrijft zelfs hoe een collega er mee begint, maar al na vier uur werken met de daltonwerkwijze het bijltje er bij neergooit.
De eerste lagere school waar ‘dalton’ in zijn geheel doordacht en succesvol geïmplementeerd wordt, is de school van de Nieuwe Schoolvereeniging – de huidige Cornelis Vrijschool – aan de Jan Luyckenstraat in Amsterdam. Het is een school voor algemeen bijzonder onderwijs in een vrij prestigieuze wijk, niet bepaald de volksschool waar Kohnstamm cs. het daltononderwijs voor in gedachten had.
De eerste daltonschool voor voortgezet onderwijs
Enthousiast geworden voor wat ze gelezen en gehoord heeft, reist ook mejuffrouw Graftdijk, directrice van de Eerste Hoogere Burgerschool voor meisjes in Den Haag – destijds gevestigd aan Bleijenburg 38 – in 1924 naar Engeland. En, terug in Den Haag, doet ze meteen bij B en W het verzoek om de methode op haar school te mogen beproeven.
Toestemming daarvoor krijgt ze al op 24 juni 1924. Maar wethouder Van der Meulen drukt haar op het hart: “Wij vestigen er Uwe aandacht op, dat wij uitgaan van de onderstelling, dat met deze methode stellig dezelfde resultaten worden bereikt als bij het tegenwoordige stelsel en dat het peil van het onderwijs niet zal dalen, zoodat ook na het einde van dit eerste jaar overgang van leerlingen naar klassen, welke volgens het gewone stelsel onderwijs ontvingen zonder bezwaar mogelijk zal zijn. Wij dragen U daarbij op, om, indien mocht blijken, dat er enige kans ontstaat, dat deze verwachting niet zal worden vervuld, ons College, onmiddellijk daarmede in kennis te stellen” (Khan-De Koningh 1963).
Mej. Graftdijk beproeft vervolgens ‘dalton’ gedurende het schooljaar 1924-’25 in de eerste twee leerjaren van het gezamenlijke programma voor de meisjes van de 5- en 6-jarige hbs. Het jaar daarop wordt het derde en het jaar daarna ook het vierde leerjaar in het experiment betrokken.
Ouders raken enthousiast: “In de kringen der ouders van de leerlingen der school bestaat voor het plan groote sympathie” (Algemeen Handelsblad, 16-7-1924), maar soms gaat het er op ouderavonden hard aan toe. In het verslag van de ouderavond van 22 maart 1927 staat te lezen: “De directrice verzoekt nu degenen die het eens zijn met de conclusie van den heer B.: ‘Terug naar het klassikale stelsel’ op te staan. Na deze uitdagende vraag blijkt één vader van dezelfde mening te zijn” (Khan-De Koningh, 1963). Ongeveer een maand na de spannende ouderavond in 1927 krijgt de school van B en W de goedkeuring het Dalton Plan definitief in te voeren. Dat enthousiasme van ouders houdt mej. Graftdijk erin. Als in 1932 bezuinigingen in het Haagse onderwijs aangekondigd worden en er een discussie ontstaat om de eigenheid van daltononderwijs in de stad te behouden, komen 110 ouders en voogden in het geweer. Zij eisen uitleg en overleg over de plannen om zo de mogelijkheden voor hun kinderen open te houden om daltononderwijs te volgen (Het Vaderland 26-6-1932).

Mejuffrouw Graftdijk
Mejuffrouw dr. I.M. Graftdijk is dus een van de eerste Engelandvaarders. Zij werd als Immina Maria (I.M.) Graftdijk op 24 november 1880 in Akersloot geboren. Op 31-jarige leeftijd promoveert ze in Amsterdam in de wis- en natuurkunde op het proefschrift Magnetische splitsing van het nikkel- en kobalt-spectrum en van het ijzer-spectrum (Haarlems Dagblad, 15-12-1911, p. 7). Ze werkt vervolgens twee jaar in het middelbaar onderwijs in Amsterdam, voordat ze als lerares wis- en natuurkunde op de in 1879 opgerichte openbare burgerschool voor meisjes in Den Haag wordt benoemd.
Het is een school met aanzien. Als in 1912 naast dr. Prins en dr. Graftdijk een derde gepromoveerde vrouw als docent aangesteld wordt – dr. Reudler –, is dat zo’n bijzonder feit, dat daarvan zelfs in de Limburgse Koerier (23-5-1912) melding gemaakt wordt.
Per 1 september 1916 wordt ze benoemd tot directrice van de Eerste HBS voor meisjes. Die benoeming ging niet zonder slag of stoot. Er was een brief geschreven door het voltallige personeel met het verzoek om iemand uit het eigen team tot opvolgster te benoemen van mej. A.S.C. ten Hoet.
Daaropvolgend werd in de gemeenteraad door de heer De Meester en enige andere leden vervolgens betreurd dat geen van de ‘medewerkende leerkrachten’ aan de school, op de voordracht was geplaatst. Een geheime zitting volgde. Toen daarna de openbare zitting van de raad geopend was, werd mej. Dr. J.M. Graftdijk – buiten de voordracht om – met 17 stemmen gekozen. De nummer 1 van de voordracht (mej. Numan) kreeg 13 stemmen en mej. Wennekes 3 stemmen (Algemeen Handelsblad, 11-7-1916; Het Vaderland, 10-7-1916). In De Nieuwe Courant (11-7-1916) werd vervolgens nog geschreven dat het “op den buitenstaander een aangenamen indruk maakte den goeden geest onder het corps leeraressen en leeraren te zien spreken uit het adres, dat uitsluitend in het belang van de school, met uitsluiting van allen naijver, een der hunnen aanbeval voor de open plaats.”

In het nieuwe schooljaar, dat start in september 1924, start mej. Graftdijk dan met het daltoniseren van haar school (Khan-De Koningh, 1963).
Ze is een paar jaar later, in 1931, ook betrokken bij de oprichting van de NDV. Bokhorst, directeur van de Eerste Gemeentelijke HBS in Amsterdam, en mevrouw Biegel, biologiedocent op het Amsterdamse Vossius- en het Barlaeusgymnasium, sturen onder andere aan haar een uitnodiging om tot een voorlopig comité te komen. Dit comité schrijft vervolgens een vergadering uit in het gebouw van de Nieuwe Schoolvereeniging in Amsterdam, waar op 7 november 1931 de vereniging wordt opgericht. Tot aan haar afscheid in 1946, zal Graftdijk een actieve deelnemer zijn in de sectie middelbaar onderwijs van de NDV.
Ze houdt in 1932 voor de NDV een voordracht over de ‘inrichting van een daltonschool’ (Khan-de Koningh, 1963) en gaat in haar lezing nader in op:
- De halschool, die zij voor het daltononderwijs bijzonder geschikt vindt. Verder bepleit ze:
- De noodzakelijkheid van vaklokalen;
- Dat alle banken moeten worden vervangen door tafels en stoelen, zodat men de lokalen op verschillende manieren kan inrichten;
- Dat de lokalen kasten moeten bevatten voor boeken, werkmateriaal, kaartsystemen.
De persoonlijke betrokkenheid van mej. Graftdijk bij het wel en wee van ‘dalton’ wordt een aantal jaren later nogmaals duidelijk, als de gemeente moet bezuinigen en er in de Haagse gemeenteraad geageerd wordt tegen de hoge bouwkosten van de nieuwbouw aan de Aronskelkweg. In de handelingen van 6 januari 1936 valt te lezen dat de wijze waarop de daltonmethode wordt toegepast een ‘Spielerei’ genoemd wordt. B en W wordt verweten, dat “terwijl deze zaak nog geheel een proef is, zij al een ontzaglijk dure school hebben gebouwd, die wat de schoolruimte betreft, eigenlijk voor de stad niet noodig is.” Het is een verwijt dat mej. Graftdijk niet over haar kant laat gaan. Ze tekent bezwaar aan tegen de term ‘Spielerei’ (Khan-De Koningh, 1963).
Ook na de Tweede Wereldoorlog is haar betrokkenheid bij ‘dalton’ nog niet ingeboet. Als het NDV-bestuur niet snel genoeg het initiatief neemt om het verenigingswerk te hervatten, organiseert mej. Graftdijk in Den Haag, samen met D.J.E. Timmers, de dan nieuw benoemde rector van de Dalton- HBS, op haar school de eerste, naoorlogse vergadering op 18 februari 1946. Den Haag richt dan ook een eigen onderafdeling op.
Mej. Graftdijk gaat in 1946 met pensioen. Ze sterft op 27 september 1963 in ’s-Gravenhage en is bijgezet in het familiegraf in Graftdijk. Haar opvolgster, mevrouw Khan-De Koningh (1963) schrijft dan een I.M. in het NDV-tijdschrift ‘Dalton’. Daarin benoemt ze nog dat Graftdijk altijd de ‘gedaltoniseerde school’ bepleit heeft en een tegenstander was van de zogenaamde ‘individuele dalton’. Daarmee bedoelde ze het daltoniseren in klassikaal verband.


Een tweede experiment
Ondanks de voorzichtigheid die de Haagse gemeenteraad betracht bij het experiment op de Eerste HBS voor meisjes, wil ze, al een jaar later, in april 1925 een tweede experiment starten “waarbij meer rekening worde gehouden met de persoonlijkheid van den leerling” (Dalton Den Haag 2000a, 8 en Stempels, 1999).
Bij het onderzoek dat voor dit artikel in kranten gedaan is, viel op dat er heel wat minder publiciteit gegeven is aan de invoering van ‘dalton’ op de meisjes-hbs, dan op de jongens-hbs.
Er speelt in die tijd een reorganisatie van gemeentescholen in Den Haag (Dalton Den Haag 2000b). Veel scholen zijn gecentreerd in de oude wijken en er is behoefte aan uitbreiding. Bovendien wordt gesproken over het stichten van een ‘nieuw lyceum’ en over het omzetten van de Hogere Handelsschool in een ‘literair-economische school’. In dat proces wordt een ‘nieuwe’ school – De Vijfde Hoogere Burgerschool met vijfjarige cursus B – aangewezen als locatie voor een tweede experiment met de ‘dalton-methode’ (Het Vaderland, 3-4-1925).
De start van het tweede daltonexperiment begint met een relletje. Leraren en leraressen van Vijfde Hoogere Burgerschool schrijven een brief aan de raad om af te zien van de verhuizing en eerst de ervaringen van de daltonexperimenten op de meisjes-hbs te evalueren voordat nieuwe experimenten opgezet worden: “De resultaten (…) staan allerminst vast. Zoodoende is bij een mislukking van de proef het gevaar niet denkbeeldig dat daardoor voor sommige leerlingen een of meer studiejaren verloren gaan. En daaraan mag de schoolbevolking grootendeels voortkomende uit den middenstand, allerminst gewaagd worden. Een proefneming met het Daltonsysteem kan alleen dan naar behooren worden genomen, waar de ouders daaraan hun toestemming geven en daarmee het risico voor hun rekening nemen, èn tevens een voldoend aantal leeraren zich daartoe vrijwillig met overtuiging beschikbaar stellen” (Het Vaderland, 3-4-1925).
Ook de Vereeniging van Leeraren bij het Middelbaar Onderwijs in Den Haag klimmen in de pen. Het voornemen van de stichting van een dalton-hbs lijkt zijn beslag te krijgen zonder dat de vereniging advies gevraagd is. Ze stellen dat de wenselijkheid nog niet gebleken is en de uitvoering niet mogelijk is zonder voldoende en geschikte leraren onder het Haagse lerarencorps. “Het vertrouwen wordt uitgesproken, dat de onderwijs-methodiek voor ieder docent persoonlijk gewaarborgd zal blijven” (Het Vaderland, 27-3-1925).
Raadslid Harms dient vervolgens een motie in om het daltonexperiment uit te stellen. Hij heeft van de zorgen van de plaatselijke lerarenvereniging gehoord, is bang dat arbeiderskinderen thuis te weinig ondersteuning krijgen en stelt dat het eerste experiment op de meisjes-hbs nog allerminst als geslaagd beschouwd kan worden (Haagse Courant, 4-4-1925). In De Avondpost (6-4-1925) wordt hij twee dagen later zelfs geciteerd als hij zegt dat het daar vrijwel mislukt is. Tegen de kwalificatie dat het experiment ‘allerminst geslaagd’ is, ageert vervolgens het onderwijspersoneel van de meisjes-hbs, onder leiding van mej. Graftdijk. Harms wijzigt daarop zijn motie en stelt dan dat “een ingrijpende wijziging van onderwijsmethode niet mag plaatsvinden zonder voldoende zekerheid, dat de belangen van het onderwijs zullen worden gebaat, en die van de kinderen niet zullen worden geschaad” (Haagse Courant, 6-4-1925). Als in de vergadering hem verweten wordt dat hij het daltononderwijs amper kent en hij ter plekke kort bijgepraat wordt, trekt hij vervolgens zijn motie in.
Het voorstel van B en W wordt vervolgens aangenomen. B en W stellen dalton voor in het belang van meer persoonsontwikkeling en meer leiding aan de leerling. De proef aan de meisjes-hbs is aangegaan onder uitdrukkelijke voorwaarde, dat bij slagen of niet slagen een contraproef zou worden gedaan met een gemengde school. De resultaten van het middelbaar onderwijs zijn zo, dat nieuwe proefnemingen zeer nodig zijn. Zo is het aantal zittenblijvers onrustbarend groot (33,7%, 25,8%, 24,1%, 19,7% en 11,1%: de cijfers voor de verschillende scholen). Verder wordt gesteld dat de nieuwe proefneming natuurlijk het best kan geschieden aan de kleinste school en daarom is de Raamstraat gekozen. Er zijn in die buurt ook juist veel ouders, die hun kinderen geen hulp bij het onderwijs kunnen geven (Het Vaderland, 7-4-1925).
De Vijfde Hoogere Burgerschool is dan gevestigd in een gebouw aan de Raamstraat, vervolgens in 1925 aan Laan 5. In 1927 verhuist de school naar een semipermanent gebouw aan Mient 351 en in 1930 wordt de Vlierboomstraat 266 betrokken.
De Vijfde HBS wordt in die beginjaren dus geplaagd door verschillende verhuizingen, maar in 1932 stelt B en W in Den Haag het budget beschikbaar voor nieuwbouw aan de Aronskelkweg 1, een gebouw dat geheel geschikt wordt voor ‘de nieuwe beginselen’ met ruim opgezette hallen, brede gangen en werknissen voor ‘zelfstandige arbeid’.

Mr. Dr. W.A. Muller
De eerste directeur van de Vijfde HBS wordt de heer mr. dr. W.A. Muller. Hij was daarvoor een leraar aan de Tweede HBS aan de Stadhouderlaan.
Hoewel de politiek dus de proef doorzet, begint de nieuw aangestelde rector Muller het proces van het ‘daltoniseren’ van het onderwijs pas een jaar later. In december 1925 verklaart hij, tot grote geruststelling van tegenstanders en twijfelaars in het lerarencorps, dat het proces van het ‘daltoniseren’ in een bescheiden vorm, pas het jaar daarop, in 1926, zal beginnen en dan ook alleen nog maar voor een aantal vakken en voor enkele klassen (Dalton Den Haag, 2000a).
Muller werd geplaagd door verhuizingen. Dat zijn zeker verzachtende omstandigheden. De school begint al met een verhuizing van de Raamstraat naar de Laan. Daarna verhuist de school naar de Mient 351 en in 1930 naar de Vlierboomstraat.
Die verhuizing maakt rector Muller niet meer mee en dus ook niet de verhuizing naar de nieuwbouw aan de Aronskelkweg. Op 8 mei 1930 neemt hij afscheid. Hij werd benoemd tot rector van een lyceum in Batavia/Weltevreden in Nederlands-Indië. Muller wordt dat jaar opgevolgd door W.F. de Groot, tot dan toe leraar wiskunde aan het Eerste Gemeentelijk Gymnasium.
Het daltononderwijs op de Vijfde HBS
Mennicke vindt in 1937 het daltongehalte van het onderwijs op de school sterk vereenvoudigd in vergelijking met de oorspronkelijke ideeën: “Aan de Dalton- HBS in den Haag wordt het zoo gedaan, dat van de uren, die beschikbaar zijn, slechts enkele uren aan het Dalton-onderwijs worden gegeven, de andere uren aan het klassikaal onderwijs” (Mennicke 1937). Datzelfde jaar schrijft De Groot, rector van de Dalton HBS in Den Haag, in Paedagogische Studiën een positiever artikel over zijn school (De Groot, 1937). Hij doet daarin verslag van een onderzoek naar de tevredenheid van zijn leerlingen over het daltononderwijs. Die zijn na hun eindexamen over hun schooltijd en het gevolgde systeem bevraagd.
Zonder uitzondering zijn de leerlingen enthousiast. Positief zijn ze over ‘de goede geest’, die er altijd door het persoonlijke contact tijdens de daltonuren, zowel onder de leerlingen van verschillende klassen, als tussen leraren en leerlingen heerste. Ze zijn ook positief over de mogelijkheid om tijd naar behoefte te verdelen. Leerlingen met matige capaciteiten waarderen het daltononderwijs, omdat het ze in staat stelt de stof in een langzamer tempo onafhankelijk van klasgenoten te verwerken, terwijl de onderwerpen die hun na de klassikale bespreking nog niet duidelijk zijn, onder de daltonuren met de leraar doorgenomen kunnen worden.
In het bijzonder wordt dit opgemerkt door leerlingen, die niet hun gehele schooltijd op de Dalton HBS hebben doorgebracht en die dus goed het verschil hebben kunnen opmerken tussen de klassikale methode en het daltononderwijs.
Een paar opmerkingen van de leerlingen pikt De Groot eruit: “Je loopt de vreselijke verveling mis van de klassikale lessen, waar je allemaal tegelijk hetzelfde moet doen of laten, terwijl je aandacht al lang op iets anders bepaald is. Bij de Daltonmethode heb je een overzicht over wat je in een week moet presteren en dan heb je grote voldoening als alles behoorlijk is afgedaan.” Ook wordt genoemd dat begaafde leerlingen heel wat saaie vervelende uurtjes kunnen ontlopen, wanneer interessante onderwerpen uitgediept kunnen worden.
“De oude veste van het klassikaal onderwijs liet zich niet stormenderhand veroveren,” stelt De Groot. De experimenten lopen tegen een aantal invoeringsproblemen aan:
- Er moet ontheffing aangevraagd worden voor het (deels) afschaffen van het rooster,
- Bestuurders en inspecteurs zijn lang niet altijd enthousiast en werken soms zelfs niet mee – Den Haag is daar een uitzondering op –,
- Het maken van taken is door het gebrek aan goede methode- en leerboeken lastig,
- Het is door het gebrek aan flexibiliteit van de arbeidsmarkt, met name het gebrek aan mogelijkheden tot mobiliteit van leraren, zeer moeilijk om volledige schoolteams achter het daltonconcept te krijgen,
- Vanwege de crisis en bezuinigingen worden scholen eerder gesloten dan gesticht, wat het starten van daltonexperimenten lastig maakt. Men heeft het idee dat het makkelijker is om dalton in te voeren op een nieuw te stichten school dan om een bestaande school te daltoniseren.
- Zoals bij alle innovaties, moeten leraren bij het aangaan van daltonexperimenten eigen werkroutines loslaten en zorgen de veranderingen tot onzekerheden en mede daardoor vaak tot weerstanden.
Hoe het verder ging
In 1932 fuseert de Eerste HBS voor Meisjes aan het Bleijenburg 38 met de Tweede HBS voor Meisjes. De naam wordt tijdelijk Lyceum voor Meisjes. In 1947 krijgt de Vijfde HBS officieel de naam Dalton HBS en vanaf 1955 het Daltonlyceum. De school fuseert in 1968 met de Dalton HBS voor meisjes en de Han Stijkel-ulo tot de Dalton Scholengemeenschap (Dalton SG). Sinds 1996 kennen we de school als Dalton Den Haag.
Literatuur
Bigot, L., Diels, P. & Kohnstamm, Ph. (1924). De toekomst van ons volksonderwijs II Scholen in losser klasseverband. Amsterdam: Nutsuitgeverij.
Bokhorst, S. (1924a). Het Dalton Stelsel voor het middelbaar en M.U.L.Onderwijs. Groningen/Den Haag: Wolters.
Bokhorst, S.C. (1924b). Individueel Onderwijs en het Dalton-Plan. Rotterdam: Nijgh & Van Ditmar.
Dalton Den Haag (1975). Jubileumjaarboek 1975. Den Haag: Dalton Den Haag.
Dalton Den Haag (1985). Dalton Den Haag 1925-1985. Dalton 60 jaar. Den Haag: Dalton Den Haag.
Dalton Den Haag (1995). De Dalton in oorlogstijd. Den Haag: Dalton Den Haag.
Dalton Den Haag (2000a). Dalton 75 jaar. Jubileumboek 2000. Den Haag: Dalton Den Haag.
Dalton Den Haag (2000b). Jaarboek. Den Haag: Dalton Den Haag.
Dalton Den Haag (nd). Zweers en de dalton… een rector en zijn school. Den Haag: Dalton Den Haag.
De Bergh, A. (1929). Gedenkboek Meisjes HBS Bleijenburg. ’s-Gravenhage: Meisjes HBS
De Groot, W. (1935). Het middelbaar onderwijs geeft ons nog veel te doen. Pedagogische Studiën, 16, p. 353-386.
Diels, P. (1927). Op paedagogische verkenning. Studiën over moderne onderwijsverschijnselen. Groningen: Wolters.
Gerhard, A. & Kohnstamm, Ph. (1923). De toekomst van ons volksonderwijs. Amsterdam: Nutsuitgeverij.
Khan-De Koningh, W. (1965). Bij een heengaan. Dalton 16(1) 1-8.
Lynch, A. (1924b). Individual Work And the Dalton Plan. London: George Philip & Son.
Lynch, A. (1924b). Individueel werk en het Daltonplan. Haarlem: Tjeenk Willink.
Mennicke, C. (1937). Hervorming van opvoeding en onderwijs in verband met de maatschappelijke ontwikkeling. Rotterdam: A. Voorhoeve.
Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen (1925). Onderwijsverslag Deel 2 1924-1925, 198.
Schalij, M. (1925). De zelfwerkzaamheid van jonge leerlingen. Ervaringen in een sub-Daltonklasse. Paedagogische Studiën 6 138-147.
Algemeen Handelsblad, 6-7-1924, 16-7-1924, 11-7-1916.
De Avondpost, 6-4-1925.
De Nieuwe Courant, 11-7-1916.
Haagse Courant, 4-4-1925, 6-4-1925.
Het Vaderland, 10-7-1916, 27-3-1925, 3-4-1925, 7-4-1925, 26-6-1932.
Haarlems Dagblad, 13-12-1911, p. 7.
Limburgse Koerier, 23-5-1912.
Berends, R. (2025). De start van het daltononderwijs in Den Haag. DaltonVisie13(23).
Deze berichten in je inbox ontvangen?
Meld je aan voor de e-mailnieuwsbrief en ontvang elke maand een update.
Aanmelden e-mailnieuwsbrief